Terza Pagina
Rivista Internazionale di Poesia, Arte e Teatro
POESIA OLANDESE : Martinus Nijhoff

poesia olandese : MARTINUS NIJHOFF

anno 2 - N° 05
14 Giugno 2017

Un anno fa davamo alle stampe un’antologia dal titolo Il segno elusivo : La traduzione italiana della poesia in neerlandese (e afrikaans) del XX e XXI secolo e poco dopo inauguravamo ufficialmente una collana, "Lyra Neerlandica", con il poemetto Awater di Martinus Nijhoff, pubblicazioni rese possibili grazie alla preziosa collaborazione di Herman van der Heide e Marco Prandoni dell’Università di Bologna, nonché del Nederlands letterenfonds dutch foundation for literature. Recentemente si è aggiunto un secondo volume: La canzone delle api stolte e altre poesie dello stesso Nijhoff.
Martinus Nijhoff, oggi considerato una delle voci più importanti del modernismo europeo, nacque a L’Aia nel 1894. Fu poeta, scrittore e traduttore. Morì nel 1953.
La canzone delle api stolte, che qui riportiamo per i nostri lettori, è stata giudicata da molti uno dei risultati più alti della poesia in lingua neerlandese. Il fitto tessuto fonosimbolico, lo schema delle rime che incatena l’una all’altra le quartine (abaa bcbb), con il primo verso ripetuto nel terzo (in un solo caso con una variazione), la patina leggermente arcaica del lessico – in Nijhoff per lo più semplice e colloquiale – allusivo e polisemico: tutto concorre ad esprimere lo slancio irrefrenabile dell’ascesa, mirabilmente ricreato da Giorgio Faggin in traduzione italiana.» (dall’introduzione di M. Prandoni).


 


Het lied der dwaze bijen
 
 
Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.
 
Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,
 
ried ons, ach roekelozen,
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.
 
Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.
 
Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
in lijve de dood verduren.
 
Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,
 
stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen. –
 
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.

 
 


 


 
La canzone delle api stolte
 
 
Profumo di alto miele
rendeva amari i fiori,
profumo di alto miele
ci cacciò dalle arnie.
 
Quel profumo e un sussurro
gelato nell’azzurro,
quel profumo e un sussurro
– una voce iterata –
 
ci invitò, oh incoscienti!,
a lasciare i giardini,
ci chiamò, oh incoscienti!,
verso arcane rose.
 
Via dalle nostre genti
ci spinse all’avventura,
via dalle nostre genti,
con animo fremente.
 
Nessuno per natura
può domare il suo ardore,
nessuno per natura
tollerare la morte.
 
Sempre più affascinate
da un chiarore più vivo,
sempre più trascinate
verso il segno elusivo,
 
salimmo e scomparimmo
perdendo corpi e sensi,
salimmo e scomparimmo
come lampeggiamenti.
 
Nevica, siamo morte,
giù in basso turbinate,
nevica, siamo morte,
nevica tra le arnie.
 
 
 





Het veer
 
 
Toen de avond viel, maakte Sebastiaan
het koord dat zijn twee polsen om de boom
geboeid hield langzaam los, rukte één voor één
de pijlen uit zijn dij, zijn borst, en wierp
hen achter zich in ’t gras; ontbindend voorts
de witte lendedoek, wies hij zijn wonden
bij een naburig vijvertje en bevrijdde
zijn lichaam van bezoedeling en bloed.
 
Rondziend in ’t wijde land, de duinen links
met stijgend licht daarachter uit de zee,
rechts de stad in de verte met haar torens,
rood vuur en viaducten langs de kim,
koos hij het klimmend pad dat langs een dijk
de vaart bereikte, en bij dit blanke water,
breed bed van vrede, uit dieperliggend land
opgekneld als een zware scheur, vol gloed,
vol spiegeling, met riet bezoomd, verwijlde
een uur of wat, geleund tegen de muur
van een klein boerenhuis, Sebastiaan.
 
Er voer een veerpont heen en weer. De geest,
in ’t klimop schuilend, kon, over de haag
van ’t morsig erfje waar hij stond, het volk
bij de aanlegplaats zien wachten, wijl het vaartuig
bepakt met passagiers, vee, wagens, fietsen,
en auto’s soms, dof ronkend, met geknars
van klos en ketting, aangeschoven kwam
uit de gekleurde rust der watervlakte.
Dan dreunden paardenhoeven op ’t plankier,
op ’t grintpad kraakten wielen, de auto, ver reeds,
zoemde op de diepe polderweg, er werd
een bel geluid, de brug ging op, en weer,
met de ingescheepten, schoof ’t verdubbeld beeld
over de telkens in de waterweerschijn
donkerder avondhemel naar een doel,
een overzijde, reeds door dauw uit zicht.
Halfweg het water hing de damp, en weldra
zag, talmende, Sebastiaan niet meer
dan keer op keer een kleine lamp verdwijnen
en weer opdoemen uit de duisternis.
 
Zo werd het nacht en de gestorvene
was om de stilte zeer bevreemd. Een hond,
die hem niet aangeblaft had, was hem steeds
met argwaan blijven gadeslaan; de kippen,
bijeengehurkt, hadden hun loos alarm
gestaakt, maar gingen niet op stok. Toen, eensklaps,
viel lamplicht door een raam en in ’t vertrek
waarin Sebastiaan naar binnen keek,
zat een man bij de tafel, in blauw hemd,
de mouwen opgestroopt, en in zijn vuist
een krant, gekreukt, ongeopend; en een vrouw,
wier blik naar ’t venster was gekeerd, lag slap
diep in het witgekalkt vertrek te bed
te zien naar dingen die zij hoorde en zag
maar niet bevatten kon, een trek van pijn
om de vermoeide mond en van bevreemding.
 
Die stilte was de stilte niet des doods,
het hemels licht niet, dat Sebastiaan
toen pijlen hem doorboorden had aanschouwd;
het was geen rust, geen immer helderder
gezang, waarvan de brede eentonigheid
weer stilte wordt, gelijk een zee, gelijk
een korf vol bijen of een bos vol wind;
die stilte daar was aards en warm, was zwanger,
hoop, aanvang, was een ademhaling die
zich inhoudt bij de diepste teug, geluk
dat zich een hand voor ogen legt en zwijgt
en peinzend zich bezint, een oponthoud
waarin, als in een slaap, het vrije bloed
de dag verzoent en onbelemmerd droomt
van nieuwe dagen deze dag gelijk.
Stilte als een eerste dag, en daarin stond
Sebastiaan, de schaduw, zeer bevreemd
dat hij, toen hij in leven was, zijn hoop
gesteld had op een hoger heil dan dit
thuiskomen in een slapend vruchtbegin;
dat hij begeerd had naar de geest terwijl
het wonderbaarlijk lichaam in de tijd
hem gans bewoonde; en dat wie sterft eerst ziet
hoe dieper ’t bloed is dan de hemel hoog;
dat hij geen zoon had, kwelde hem, dat hij
verzuimd had, vóór hij heenging, van zijn jeugd
iets hier te laten, wakend; dat hij thans
uit een onvruchtbaar graf de barre tocht
naar de overzijde aanvaarden moest, een blinde,
zon voelend op zijn hand, op goed geluk.
 
Men troost ons, zeggend: Gods barmhartigheid
reikt verder dan zijn wet. Dan kan niet zijn,
dat, toen Sebastiaan’s lichaam werd vermist,
een vogel werd gezien, rechtstandig, wit,
heendrijvend met gestrekte hals naar zee.
Dan hecht ik eer geloof aan het verhaal
dat er die nacht in ’t huis nabij het veer
een kind geboren is, zo stralend schoon,
dat men, de warmte ziende van zijn blik,
aan blauwe lucht moest denken, melk en vruchten,
aan stromend water waar men baadt en waar
men na het bad naakt inslaapt in het gras.

 
 



 
 
Il traghetto
 
 
Quando scese la sera, Sebastiano
sciolse adagio la corda che stringeva
i polsi al tronco, si levò le frecce
dalle cosce e dal petto e le gettò
dietro di sé nell’erba; poi si tolse
il bianco perizoma, si lavò
nel ruscello le piaghe e ripulì
dal sangue il corpo e dalle impurità.
 
Guardò la vasta terra, qua le dune
che la luce dal mare illuminava,
là la città lontana con le torri,
un incendio e viadotti all’orizzonte;
e prese la stradina che saliva
lungo la diga e giungeva al canale,
bianca distesa d’acqua che, pacifica,
i campi sormontava, chiarità
specchiante, con le canne; e lì sostò
un po’ di tempo, appoggiandosi al muro
di una casetta agreste, Sebastiano.
 
Su e giù andava una chiatta. In mezzo all’edera
il defunto poteva, oltre la siepe
del poderetto sordido, vedere
sul pontile la gente che attendeva
la barca con le bestie, umani, carri,
bici, un’auto. Ronfando e con stridore
di assi e catene, essa arrivava adagio
sulla screziata vastità dell’acqua.
Zoccolio di cavalli sull’assito,
stridio di ruote sulla ghiaia, l’auto
già lontana tra i prati, un campanello,
un ponte che s’alzava, mentre intanto
la chiatta, che le cose sue specchiava,
si rimetteva in moto sulle acque
sotto un cielo più buio per raggiungere
la sponda opposta, sempre più offuscata.
C’eran vapori sul canale, e presto
il dubitoso Sebastiano vide
soltanto comparire e scomparire
un lume in mezzo a quella oscurità.
 
Venne la notte e l’uomo senza vita
fu avvolto dal silenzio. Non cessava
un cane di guardarlo con sospetto,
ma non latrava; i polli, accovacciati,
deposto ogni timore, erano incerti
se andare o no a dormire. E all’improvviso
una luce si accese dietro a un vetro,
e in una stanza Sebastiano vide
seduto un uomo, la camicia azzurra,
rimboccate le maniche, un giornale
tra le dita, sgualcito; e una donna
guardava fuori, indolente, dal letto
in quella stanza bianca, e misteriose
cose vedeva e udiva, e sulle labbra
affaticate si poteva scorgere
una smorfia di pena e di stupore.
 
Non era quello un silenzio funereo,
l’eccelsa luce che Sebastiano
trafitto dalle frecce aveva scorto;
non un canto di pace che divenga
sempre più chiaro e la monotonia
diventi muta, un mare, un alveare,
una selva che vibra per i venti;
quel silenzio era caldo, era terreno,
turgore, fede, inizio; era un respiro
a lungo trattenuto, contentezza
che non vuole guardare e resta zitta
e riflette pensosa; aspettativa,
dove, come dormendo, il sangue libero
propizia il giorno e indisturbato sogna
nuove giornate simili a quel giorno.
In quel silenzio primordiale stava
l’ombra di Sebastiano, stupefatto
perché, quand’era in vita, s’attendeva
un bene assai più alto di codesto
suo ritorno ad un germe intorpidito;
perché aspirava all’anima ed invece
un corpo prodigioso e temporale
era l’essere suo; perché morendo
si comprende che il sangue è più del cielo.
Di non avere un figlio si crucciava;
di non aver lasciato un frutto vivo
della sua giovinezza; e d’intraprendere
un aspro viaggio dal sepolcro sterile
alla sponda antistante, con in mano
un sole cieco, andando alla ventura.
 
Un detto ci consola: “La pietà
di Dio è più grande della legge”. E quindi
non avvenne che, quando Sebastiano
morì, un uccello apparve, dritto, candido,
in volo verso il mare, a capo alzato.
Credo piuttosto ad un secondo evento:
che in quella notte nacque nella casa
presso il pontile un bimbo così bello
che chi vide il chiarore dei suoi occhi
pensò al cielo turchino, al latte, ai frutti,
all’acqua pura in cui si nuota e poi
ci si addormenta ignudi sopra l’erba.






 
Poesie tratte da: Martinus Nijhoff, La canzone delle api stolte e altre poesie, a cura di Marco Prandoni, traduzione di Giorgio Faggin.